Landbouw en Imme – Boer en Imker

In de Nederlandse Vereniging tot bevordering van de biologisch-dynamische landbouw bestaat een historische scheiding tussen landbouw en imkers. Deze uit zich in een afzonderlijk jaarprogramma en eigen bijeenkomsten. In de vereniging bleek in het verre verleden geen plaats te zijn voor imkers; de reden daarvan is mij onbekend. Een BD-inkerwerkgroep was het gevolg. Deze desintegratie is symptomatisch voor de verwijdering die de afgelopen tientallen jaren al meer heeft plaatsgevonden tussen landbouw en bijenteelt; tussen boer en imker.

Circa 30 jaar voor het begion van de jaartelling schreef Marcus Terentius Varro over de landbouw in zijn Rerum rusticarum libri III. Een groot deel van de verhandelingen gaat over de bijenteelt. Uit dit geschrift blijkt dat toen het inzicht bestond dat landbouw en bijen bij elkaar horen. Varro was niet de enige die de bij in verband met de landbouw zag. Na Varro volgden:

Publius Vergilius Maro (70 – 19 voor Chr.) met zijn leerdicht Georgica, waarin een beschrijving van de bijenstaat gekoppeld wordt aan de landbouw
Gaius Plinius Secundus (23-79 na Chr.), die ettelijke delen wijdde aan de landbouw en de planten, waarbij bijen een belangrijke rol spelen. Plinius heeft het onder andere over de aanplant van honinggevende gewassen in het Rijngebied ter bevordering van de bijenweide aldaar
Columella is een latijns schrijver over de landbouw uit de eerste eeuw na Christus; ook hij behandelt uitvoerig de bijenteelt

Veel Romeinse boerderijen hadden een eigen bijenstand. Als de eigenaar niet zelf de bijen behandelde, stelde hij een imker (melliarus) aan

Enkele honderden jaren later was het Karel de Grote, zelf ook bijenhouder, die verordeningen in het leven riep om de invloed van de imme te garanderen. Op zijn landgoederen liet hij modelbijenstanden opzetten. Onder andere bij Stevansweert en Geissenweiler, welke door bekwame imkers, Zeidlers, werden beheerd. In de beroemde landbouwverordening voor landgoederen bepaalde hij dat er op ieder landgoed een imker en medebrouwer diende te zijn. Weliswaar een maatregel van bovenaf, maar een die getuigd van inzicht in het wezen van de imme, waar de huidige bestuurders nog iets van kunnen leren.

Dit inzicht lijkt nu te ontbreken. In de laatste decennia is de bij massaal van de boerderijen verdwenen. Op het eerste gezicht zijn er legio aanleidingen. Een aanleiding is dat door het gebruik van verdelgers van ‘onkruiden’ bijen vergiftigd werden en vele drachtplanten van het landelijk toneel verdwenen. Gelijktijdig verdwenen korenbloemen, paardebloemen, de vele hagen etc. etc. Ook werd door de monoculturen de drachtplantenvariëteit monotoon en daarmee de drachtperioden van korte duur. Honing levert in verhouding tot vroeger veel minder op. De vraag naar zorgvuldig behandelde, onverhitte honing uit de eigen streek is niet groot en ook de kerk is niet meer de grote afnemer van bijenwas voor haar kaarsen. Paraffinekaarsen stinken weliswaar, maar zijn voor de kerkelijke autoriteiten wel veel goedkoper. Het zijn allen aanleidingen van buitenaf. Maar een belangrijke oorzaak is dat het intuïtieve bewustzijn van de boer vrijwel geheel vervangen is door een mechanisch en materieel wereldbeeld, waarin de bij geen rol van enige betekenis speelt. En voor de consument geldt hetzelfde.

Er zullen ongetwijfeld veel boeren zijn, die een ander wereldbeeld hebben. Feit is dat de bij vrijwel geen enkel boerenbedrijf meer een plaats heeft, ook niet op BD-bedrijven. Dit ondanks de mededelingen van Rudolf Steiner en ondanks de aandacht die Maria en Mathias Thun jaarlijks aan de bijen besteden. De boeren die ik ken en die met veel moeite en werklust een bedrijfsindividualiteit pogen op te bouwen, vinden nauwelijks de tijd om te lezen of te studeren. Maar, …misschien wel af en toe een artikel in een blad als dit.

Rudolf Steiner hield enkele maanden voor zijn lezingen over de landbouw een achttal lezingen over de bijen, waarin ook hij het verband aangeeft tussen de bijen en de bloemen/plantenwereld. Deze lezingen werden als brochure voor de leden uitgegeven door de groep onderzoekers op het gebied van de landbouw, die aan het Goetheanum verbonden was.

In een doctoraalscriptie van twee Australische studenten stond de enkele jaren geleden ontdekte waarneming dat bijen, terwijl zij een bloem bezoeken, bijengif uitwasemen (Bijengif heeft net als wespengif een gelijksoortige samenstelling als mierenzuur). In wezen heeft Rudolf Steiner dit al veel eerder medegedeeld. Dit blijkt uit enkele fragmenten uit de zevende lezing, van 15 december 1923, uitgegeven in “De Bijen’. Dit kan een inspirerende lezing zijn voor iedere aardebewerker.

In deze voordracht over de bijen zegt Steiner ongeveer het volgende:

Als een mier, een bij of een wesp een bloem bezoekt, nemen zij iets van haar weg, maar er vloeit ook mierenzuur naar binnen. Dit mierenzuur verbindt zich met het sap van de bloem. Als dit niet gebeurde zouden het mierenzuur en de noodzakelijke vergiften (verzamelaars van de geest) niet in de bloemen komen. De bloemen zouden dan na verloop van tijd uitsterven. Eigenlijk worden de bloemen steeds zieker en zieker en de bijen, wespen en mieren werken voortdurend voor de bloemen door ze mierenzuur te geven waar zij behoefte aan hebben, zodat alles weer gezond wordt. Alleen stoffen als mierenzuur zijn levendragend. Mierenzuur doordringt ook de afstervende bodem van het bos en die wordt daardoor in zekere zin weer tot leven gewekt. Mieren dragen ertoe bij dat de aarde toch levend blijft in dingen die vermolmd zijn. Het mierenzuur is een niet aflatend middel tegen het afsterven. In de natuur werkt het mierenzuur zodanig dat de aarde kan blijven bestaan.

Dit korte bewerkte uittreksel doet onvoldoende zijn recht aan de lezing en de lezingencyclus; vandaar mijn aanbeveling om deze in zijn geheel door te nemen als het bovenstaande u aanspreekt.

De bij als (voorbeeld-) individualiteit op het landbouwbedrijf wordt het onderwerp voor een volgend artikel

Theo Georgiades